Kies het juiste antwoord bij elke vraag.

1. Duid telkens de juiste grondbetekenis aan van het onderstreepte woorddeel (of de stam ervan).
   
   criminologie; filologie; sociologie

   1.   ?    de leer van, de studie van (letterlijk: het woord)
   2.   ?    weg (van)
   3.   ?    tegen
   4.   ?    neiging
   5.   ?    groot
   6.   ?    zeer groot, reusachtig
   7.   ?    zeer klein
   8.   ?    één, alleen
   9.   ?    zeer vele, met vele
   10.   ?    nieuw
   11.   ?    alles (samen)
   12.   ?    na, later
   13.   ?    voor
   14.   ?    onecht
   15.   ?    terug, weer
   16.   ?    kijken
   17.   ?    onder
   18.   ?    samen
   19.   ?    ver, op afstand
   20.   ?    een plaats met een verzameling

2. Duid telkens de juiste grondbetekenis aan van het onderstreepte woorddeel (of de stam ervan).
   
   abnormaal; absentie

   1.   ?    de leer van, de studie van (letterlijk: het woord)
   2.   ?    weg (van)
   3.   ?    tegen
   4.   ?    neiging
   5.   ?    groot
   6.   ?    zeer groot, reusachtig
   7.   ?    zeer klein
   8.   ?    één, alleen
   9.   ?    zeer vele, met vele
   10.   ?    nieuw
   11.   ?    alles (samen)
   12.   ?    na, later
   13.   ?    voor
   14.   ?    onecht
   15.   ?    terug, weer
   16.   ?    kijken
   17.   ?    onder
   18.   ?    samen
   19.   ?    ver, op afstand
   20.   ?    een plaats met een verzameling

3. Duid telkens de juiste grondbetekenis aan van het onderstreepte woorddeel (of de stam ervan).
   
   contraproductief

   1.   ?    de leer van, de studie van (letterlijk: het woord)
   2.   ?    weg (van)
   3.   ?    tegen
   4.   ?    neiging
   5.   ?    groot
   6.   ?    zeer groot, reusachtig
   7.   ?    zeer klein
   8.   ?    één, alleen
   9.   ?    zeer vele, met vele
   10.   ?    nieuw
   11.   ?    alles (samen)
   12.   ?    na, later
   13.   ?    voor
   14.   ?    onecht
   15.   ?    terug, weer
   16.   ?    kijken
   17.   ?    onder
   18.   ?    samen
   19.   ?    ver, op afstand
   20.   ?    een plaats met een verzameling

4. Duid telkens de juiste grondbetekenis aan van het onderstreepte woorddeel (of de stam ervan).
   
   kleptomanie; maniak

   1.   ?    de leer van, de studie van (letterlijk: het woord)
   2.   ?    weg (van)
   3.   ?    tegen
   4.   ?    neiging
   5.   ?    groot
   6.   ?    zeer groot, reusachtig
   7.   ?    zeer klein
   8.   ?    één, alleen
   9.   ?    zeer vele, met vele
   10.   ?    nieuw
   11.   ?    alles (samen)
   12.   ?    na, later
   13.   ?    voor
   14.   ?    onecht
   15.   ?    terug, weer
   16.   ?    kijken
   17.   ?    onder
   18.   ?    samen
   19.   ?    ver, op afstand
   20.   ?    een plaats met een verzameling

5. Duid telkens de juiste grondbetekenis aan van het onderstreepte woorddeel (of de stam ervan).
   
   macrobiotiek; macro-economie

   1.   ?    de leer van, de studie van (letterlijk: het woord)
   2.   ?    weg (van)
   3.   ?    tegen
   4.   ?    neiging
   5.   ?    groot
   6.   ?    zeer groot, reusachtig
   7.   ?    zeer klein
   8.   ?    één, alleen
   9.   ?    zeer vele, met vele
   10.   ?    nieuw
   11.   ?    alles (samen)
   12.   ?    na, later
   13.   ?    voor
   14.   ?    onecht
   15.   ?    terug, weer
   16.   ?    kijken
   17.   ?    onder
   18.   ?    samen
   19.   ?    ver, op afstand
   20.   ?    een plaats met een verzameling

6. Duid telkens de juiste grondbetekenis aan van het onderstreepte woorddeel (of de stam ervan).
   
   megafuif

   1.   ?    de leer van, de studie van (letterlijk: het woord)
   2.   ?    weg (van)
   3.   ?    tegen
   4.   ?    neiging
   5.   ?    groot
   6.   ?    zeer groot, reusachtig
   7.   ?    zeer klein
   8.   ?    één, alleen
   9.   ?    zeer vele, met vele
   10.   ?    nieuw
   11.   ?    alles (samen)
   12.   ?    na, later
   13.   ?    voor
   14.   ?    onecht
   15.   ?    terug, weer
   16.   ?    kijken
   17.   ?    onder
   18.   ?    samen
   19.   ?    ver, op afstand
   20.   ?    een plaats met een verzameling

7. Duid telkens de juiste grondbetekenis aan van het onderstreepte woorddeel (of de stam ervan).
   
   microscoop

   1.   ?    de leer van, de studie van (letterlijk: het woord)
   2.   ?    weg (van)
   3.   ?    tegen
   4.   ?    neiging
   5.   ?    groot
   6.   ?    zeer groot, reusachtig
   7.   ?    zeer klein
   8.   ?    één, alleen
   9.   ?    zeer vele, met vele
   10.   ?    nieuw
   11.   ?    alles (samen)
   12.   ?    na, later
   13.   ?    voor
   14.   ?    onecht
   15.   ?    terug, weer
   16.   ?    kijken
   17.   ?    onder
   18.   ?    samen
   19.   ?    ver, op afstand
   20.   ?    een plaats met een verzameling

8. Duid telkens de juiste grondbetekenis aan van het onderstreepte woorddeel (of de stam ervan).
   
   monotoon; monovolume

   1.   ?    de leer van, de studie van (letterlijk: het woord)
   2.   ?    weg (van)
   3.   ?    tegen
   4.   ?    neiging
   5.   ?    groot
   6.   ?    zeer groot, reusachtig
   7.   ?    zeer klein
   8.   ?    één, alleen
   9.   ?    zeer vele, met vele
   10.   ?    nieuw
   11.   ?    alles (samen)
   12.   ?    na, later
   13.   ?    voor
   14.   ?    onecht
   15.   ?    terug, weer
   16.   ?    kijken
   17.   ?    onder
   18.   ?    samen
   19.   ?    ver, op afstand
   20.   ?    een plaats met een verzameling

9. Duid telkens de juiste grondbetekenis aan van het onderstreepte woorddeel (of de stam ervan).
   
   multinational; multicultureel

   1.   ?    de leer van, de studie van (letterlijk: het woord)
   2.   ?    weg (van)
   3.   ?    tegen
   4.   ?    neiging
   5.   ?    groot
   6.   ?    zeer groot, reusachtig
   7.   ?    zeer klein
   8.   ?    één, alleen
   9.   ?    zeer vele, met vele
   10.   ?    nieuw
   11.   ?    alles (samen)
   12.   ?    na, later
   13.   ?    voor
   14.   ?    onecht
   15.   ?    terug, weer
   16.   ?    kijken
   17.   ?    onder
   18.   ?    samen
   19.   ?    ver, op afstand
   20.   ?    een plaats met een verzameling

10. Duid telkens de juiste grondbetekenis aan van het onderstreepte woorddeel (of de stam ervan).
    
    neoliberaal; neogothiek

    1.   ?    de leer van, de studie van (letterlijk: het woord)
    2.   ?    weg (van)
    3.   ?    tegen
    4.   ?    neiging
    5.   ?    groot
    6.   ?    zeer groot, reusachtig
    7.   ?    zeer klein
    8.   ?    één, alleen
    9.   ?    zeer vele, met vele
    10.   ?    nieuw
    11.   ?    alles (samen)
    12.   ?    na, later
    13.   ?    voor
    14.   ?    onecht
    15.   ?    terug, weer
    16.   ?    kijken
    17.   ?    onder
    18.   ?    samen
    19.   ?    ver, op afstand
    20.   ?    een plaats met een verzameling

11. Duid telkens de juiste grondbetekenis aan van het onderstreepte woorddeel (of de stam ervan).
    
    pan - Afrikaans; pantheïsme

    1.   ?    de leer van, de studie van (letterlijk: het woord)
    2.   ?    weg (van)
    3.   ?    tegen
    4.   ?    neiging
    5.   ?    groot
    6.   ?    zeer groot, reusachtig
    7.   ?    zeer klein
    8.   ?    één, alleen
    9.   ?    zeer vele, met vele
    10.   ?    nieuw
    11.   ?    alles (samen)
    12.   ?    na, later
    13.   ?    voor
    14.   ?    onecht
    15.   ?    terug, weer
    16.   ?    kijken
    17.   ?    onder
    18.   ?    samen
    19.   ?    ver, op afstand
    20.   ?    een plaats met een verzameling

12. Duid telkens de juiste grondbetekenis aan van het onderstreepte woorddeel (of de stam ervan).
    
    postgraduaat; postnataal; postmodernisme

    1.   ?    de leer van, de studie van (letterlijk: het woord)
    2.   ?    weg (van)
    3.   ?    tegen
    4.   ?    neiging
    5.   ?    groot
    6.   ?    zeer groot, reusachtig
    7.   ?    zeer klein
    8.   ?    één, alleen
    9.   ?    zeer vele, met vele
    10.   ?    nieuw
    11.   ?    alles (samen)
    12.   ?    na, later
    13.   ?    voor
    14.   ?    onecht
    15.   ?    terug, weer
    16.   ?    kijken
    17.   ?    onder
    18.   ?    samen
    19.   ?    ver, op afstand
    20.   ?    een plaats met een verzameling

13. Duid telkens de juiste grondbetekenis aan van het onderstreepte woorddeel (of de stam ervan).
    
    prepuberteit; prenataal; presideren

    1.   ?    de leer van, de studie van (letterlijk: het woord)
    2.   ?    weg (van)
    3.   ?    tegen
    4.   ?    neiging
    5.   ?    groot
    6.   ?    zeer groot, reusachtig
    7.   ?    zeer klein
    8.   ?    één, alleen
    9.   ?    zeer vele, met vele
    10.   ?    nieuw
    11.   ?    alles (samen)
    12.   ?    na, later
    13.   ?    voor
    14.   ?    onecht
    15.   ?    terug, weer
    16.   ?    kijken
    17.   ?    onder
    18.   ?    samen
    19.   ?    ver, op afstand
    20.   ?    een plaats met een verzameling

14. Duid telkens de juiste grondbetekenis aan van het onderstreepte woorddeel (of de stam ervan).
    
    pseudo - intellectueel; pseudoniem; pseudo - wetenschappelijk

    1.   ?    de leer van, de studie van (letterlijk: het woord)
    2.   ?    weg (van)
    3.   ?    tegen
    4.   ?    neiging
    5.   ?    groot
    6.   ?    zeer groot, reusachtig
    7.   ?    zeer klein
    8.   ?    één, alleen
    9.   ?    zeer vele, met vele
    10.   ?    nieuw
    11.   ?    alles (samen)
    12.   ?    na, later
    13.   ?    voor
    14.   ?    onecht
    15.   ?    terug, weer
    16.   ?    kijken
    17.   ?    onder
    18.   ?    samen
    19.   ?    ver, op afstand
    20.   ?    een plaats met een verzameling

15. Duid telkens de juiste grondbetekenis aan van het onderstreepte woorddeel (of de stam ervan).
    
    reageren; reactionair; replay

    1.   ?    de leer van, de studie van (letterlijk: het woord)
    2.   ?    weg (van)
    3.   ?    tegen
    4.   ?    neiging
    5.   ?    groot
    6.   ?    zeer groot, reusachtig
    7.   ?    zeer klein
    8.   ?    één, alleen
    9.   ?    zeer vele, met vele
    10.   ?    nieuw
    11.   ?    alles (samen)
    12.   ?    na, later
    13.   ?    voor
    14.   ?    onecht
    15.   ?    terug, weer
    16.   ?    kijken
    17.   ?    onder
    18.   ?    samen
    19.   ?    ver, op afstand
    20.   ?    een plaats met een verzameling

16. Duid telkens de juiste grondbetekenis aan van het onderstreepte woorddeel (of de stam ervan).
    
    bioscoop; telescoop; microscoop

    1.   ?    de leer van, de studie van (letterlijk: het woord)
    2.   ?    weg (van)
    3.   ?    tegen
    4.   ?    neiging
    5.   ?    groot
    6.   ?    zeer groot, reusachtig
    7.   ?    zeer klein
    8.   ?    één, alleen
    9.   ?    zeer vele, met vele
    10.   ?    nieuw
    11.   ?    alles (samen)
    12.   ?    na, later
    13.   ?    voor
    14.   ?    onecht
    15.   ?    terug, weer
    16.   ?    kijken
    17.   ?    onder
    18.   ?    samen
    19.   ?    ver, op afstand
    20.   ?    een plaats met een verzameling

17. Duid telkens de juiste grondbetekenis aan van het onderstreepte woorddeel (of de stam ervan).
    
    subtitel; subtopper; subtropisch

    1.   ?    de leer van, de studie van (letterlijk: het woord)
    2.   ?    weg (van)
    3.   ?    tegen
    4.   ?    neiging
    5.   ?    groot
    6.   ?    zeer groot, reusachtig
    7.   ?    zeer klein
    8.   ?    één, alleen
    9.   ?    zeer vele, met vele
    10.   ?    nieuw
    11.   ?    alles (samen)
    12.   ?    na, later
    13.   ?    voor
    14.   ?    onecht
    15.   ?    terug, weer
    16.   ?    kijken
    17.   ?    onder
    18.   ?    samen
    19.   ?    ver, op afstand
    20.   ?    een plaats met een verzameling

18. Duid telkens de juiste grondbetekenis aan van het onderstreepte woorddeel (of de stam ervan).
    
    synthese; synergie; synoniem

    1.   ?    de leer van, de studie van (letterlijk: het woord)
    2.   ?    weg (van)
    3.   ?    tegen
    4.   ?    neiging
    5.   ?    groot
    6.   ?    zeer groot, reusachtig
    7.   ?    zeer klein
    8.   ?    één, alleen
    9.   ?    zeer vele, met vele
    10.   ?    nieuw
    11.   ?    alles (samen)
    12.   ?    na, later
    13.   ?    voor
    14.   ?    onecht
    15.   ?    terug, weer
    16.   ?    kijken
    17.   ?    onder
    18.   ?    samen
    19.   ?    ver, op afstand
    20.   ?    een plaats met een verzameling

19. Duid telkens de juiste grondbetekenis aan van het onderstreepte woorddeel (of de stam ervan).
    
    telepathie; telescoop; telefoon

    1.   ?    de leer van, de studie van (letterlijk: het woord)
    2.   ?    weg (van)
    3.   ?    tegen
    4.   ?    neiging
    5.   ?    groot
    6.   ?    zeer groot, reusachtig
    7.   ?    zeer klein
    8.   ?    één, alleen
    9.   ?    zeer vele, met vele
    10.   ?    nieuw
    11.   ?    alles (samen)
    12.   ?    na, later
    13.   ?    voor
    14.   ?    onecht
    15.   ?    terug, weer
    16.   ?    kijken
    17.   ?    onder
    18.   ?    samen
    19.   ?    ver, op afstand
    20.   ?    een plaats met een verzameling

20. Duid telkens de juiste grondbetekenis aan van het onderstreepte woorddeel (of de stam ervan).
    
    mediatheek; videotheek; bibliotheek

    1.   ?    de leer van, de studie van (letterlijk: het woord)
    2.   ?    weg (van)
    3.   ?    tegen
    4.   ?    neiging
    5.   ?    groot
    6.   ?    zeer groot, reusachtig
    7.   ?    zeer klein
    8.   ?    één, alleen
    9.   ?    zeer vele, met vele
    10.   ?    nieuw
    11.   ?    alles (samen)
    12.   ?    na, later
    13.   ?    voor
    14.   ?    onecht
    15.   ?    terug, weer
    16.   ?    kijken
    17.   ?    onder
    18.   ?    samen
    19.   ?    ver, op afstand
    20.   ?    een plaats met een verzameling