Kies het juiste antwoord bij elke vraag.

1. Duid telkens aan wat de (of de stam ervan) onderstreepte woorddelen betekenen in het Latijn of het Grieks.
   
   ananalfabeet

   1.   ?    niet, on-
   2.   ?    tegen
   3.   ?    zelf, alleen
   4.   ?    twee, met twee
   5.   ?    leven
   6.   ?    in het midden, midden, middelste
   7.   ?    tijd
   8.   ?    samen
   9.   ?    doorheen
   10.   ?    huishouden
   11.   ?    uit, weg van, (voormalig)
   12.   ?    goed
   13.   ?    angst
   14.   ?    geluid
   15.   ?    licht
   16.   ?    schrijven
   17.   ?    hetzelfde
   18.   ?    verschillend
   19.   ?    heel erg, super
   20.   ?    tussen

2. Duid telkens aan wat de (of de stam ervan) onderstreepte woorddelen betekenen in het Latijn of het Grieks.
   
   antoniem; antithese

   1.   ?    niet, on-
   2.   ?    tegen
   3.   ?    zelf, alleen
   4.   ?    twee, met twee
   5.   ?    leven
   6.   ?    in het midden, midden, middelste
   7.   ?    tijd
   8.   ?    samen
   9.   ?    doorheen
   10.   ?    huishouden
   11.   ?    uit, weg van, (voormalig)
   12.   ?    goed
   13.   ?    angst
   14.   ?    geluid
   15.   ?    licht
   16.   ?    schrijven
   17.   ?    hetzelfde
   18.   ?    verschillend
   19.   ?    heel erg, super
   20.   ?    tussen

3. Duid telkens aan wat de (of de stam ervan) onderstreepte woorddelen betekenen in het Latijn of het Grieks.
   
   autonoom; automobiel; autobiografie

   1.   ?    niet, on-
   2.   ?    tegen
   3.   ?    zelf, alleen
   4.   ?    twee, met twee
   5.   ?    leven
   6.   ?    in het midden, midden, middelste
   7.   ?    tijd
   8.   ?    samen
   9.   ?    doorheen
   10.   ?    huishouden
   11.   ?    uit, weg van, (voormalig)
   12.   ?    goed
   13.   ?    angst
   14.   ?    geluid
   15.   ?    licht
   16.   ?    schrijven
   17.   ?    hetzelfde
   18.   ?    verschillend
   19.   ?    heel erg, super
   20.   ?    tussen

4. Duid telkens aan wat de (of de stam ervan) onderstreepte woorddelen betekenen in het Latijn of het Grieks.
   
   binair; biseksueel

   1.   ?    niet, on-
   2.   ?    tegen
   3.   ?    zelf, alleen
   4.   ?    twee, met twee
   5.   ?    leven
   6.   ?    in het midden, midden, middelste
   7.   ?    tijd
   8.   ?    samen
   9.   ?    doorheen
   10.   ?    huishouden
   11.   ?    uit, weg van, (voormalig)
   12.   ?    goed
   13.   ?    angst
   14.   ?    geluid
   15.   ?    licht
   16.   ?    schrijven
   17.   ?    hetzelfde
   18.   ?    verschillend
   19.   ?    heel erg, super
   20.   ?    tussen

5. Duid telkens aan wat de (of de stam ervan) onderstreepte woorddelen betekenen in het Latijn of het Grieks.
   
   bioscoop; biologie; biograaf

   1.   ?    niet, on-
   2.   ?    tegen
   3.   ?    zelf, alleen
   4.   ?    twee, met twee
   5.   ?    leven
   6.   ?    in het midden, midden, middelste
   7.   ?    tijd
   8.   ?    samen
   9.   ?    doorheen
   10.   ?    huishouden
   11.   ?    uit, weg van, (voormalig)
   12.   ?    goed
   13.   ?    angst
   14.   ?    geluid
   15.   ?    licht
   16.   ?    schrijven
   17.   ?    hetzelfde
   18.   ?    verschillend
   19.   ?    heel erg, super
   20.   ?    tussen

6. Duid telkens aan wat de (of de stam ervan) onderstreepte woorddelen betekenen in het Latijn of het Grieks.
   
   centrifugaal

   1.   ?    niet, on-
   2.   ?    tegen
   3.   ?    zelf, alleen
   4.   ?    twee, met twee
   5.   ?    leven
   6.   ?    in het midden, midden, middelste
   7.   ?    tijd
   8.   ?    samen
   9.   ?    doorheen
   10.   ?    huishouden
   11.   ?    uit, weg van, (voormalig)
   12.   ?    goed
   13.   ?    angst
   14.   ?    geluid
   15.   ?    licht
   16.   ?    schrijven
   17.   ?    hetzelfde
   18.   ?    verschillend
   19.   ?    heel erg, super
   20.   ?    tussen

7. Duid telkens aan wat de (of de stam ervan) onderstreepte woorddelen betekenen in het Latijn of het Grieks.
   
   chronometer; chronologie; diachroon

   1.   ?    niet, on-
   2.   ?    tegen
   3.   ?    zelf, alleen
   4.   ?    twee, met twee
   5.   ?    leven
   6.   ?    in het midden, midden, middelste
   7.   ?    tijd
   8.   ?    samen
   9.   ?    doorheen
   10.   ?    huishouden
   11.   ?    uit, weg van, (voormalig)
   12.   ?    goed
   13.   ?    angst
   14.   ?    geluid
   15.   ?    licht
   16.   ?    schrijven
   17.   ?    hetzelfde
   18.   ?    verschillend
   19.   ?    heel erg, super
   20.   ?    tussen

8. Duid telkens aan wat de (of de stam ervan) onderstreepte woorddelen betekenen in het Latijn of het Grieks.
   
   coëducatie; coöperatief

   1.   ?    niet, on-
   2.   ?    tegen
   3.   ?    zelf, alleen
   4.   ?    twee, met twee
   5.   ?    leven
   6.   ?    in het midden, midden, middelste
   7.   ?    tijd
   8.   ?    samen
   9.   ?    doorheen
   10.   ?    huishouden
   11.   ?    uit, weg van, (voormalig)
   12.   ?    goed
   13.   ?    angst
   14.   ?    geluid
   15.   ?    licht
   16.   ?    schrijven
   17.   ?    hetzelfde
   18.   ?    verschillend
   19.   ?    heel erg, super
   20.   ?    tussen

9. Duid telkens aan wat de (of de stam ervan) onderstreepte woorddelen betekenen in het Latijn of het Grieks.
   
   diachroon

   1.   ?    niet, on-
   2.   ?    tegen
   3.   ?    zelf, alleen
   4.   ?    twee, met twee
   5.   ?    leven
   6.   ?    in het midden, midden, middelste
   7.   ?    tijd
   8.   ?    samen
   9.   ?    doorheen
   10.   ?    huishouden
   11.   ?    uit, weg van, (voormalig)
   12.   ?    goed
   13.   ?    angst
   14.   ?    geluid
   15.   ?    licht
   16.   ?    schrijven
   17.   ?    hetzelfde
   18.   ?    verschillend
   19.   ?    heel erg, super
   20.   ?    tussen

10. Duid telkens aan wat de (of de stam ervan) onderstreepte woorddelen betekenen in het Latijn of het Grieks.
    
    ecosysteem; economie

    1.   ?    niet, on-
    2.   ?    tegen
    3.   ?    zelf, alleen
    4.   ?    twee, met twee
    5.   ?    leven
    6.   ?    in het midden, midden, middelste
    7.   ?    tijd
    8.   ?    samen
    9.   ?    doorheen
    10.   ?    huishouden
    11.   ?    uit, weg van, (voormalig)
    12.   ?    goed
    13.   ?    angst
    14.   ?    geluid
    15.   ?    licht
    16.   ?    schrijven
    17.   ?    hetzelfde
    18.   ?    verschillend
    19.   ?    heel erg, super
    20.   ?    tussen

11. Duid telkens aan wat de (of de stam ervan) onderstreepte woorddelen betekenen in het Latijn of het Grieks.
    
    export; ex-lief; exogeen

    1.   ?    niet, on-
    2.   ?    tegen
    3.   ?    zelf, alleen
    4.   ?    twee, met twee
    5.   ?    leven
    6.   ?    in het midden, midden, middelste
    7.   ?    tijd
    8.   ?    samen
    9.   ?    doorheen
    10.   ?    huishouden
    11.   ?    uit, weg van, (voormalig)
    12.   ?    goed
    13.   ?    angst
    14.   ?    geluid
    15.   ?    licht
    16.   ?    schrijven
    17.   ?    hetzelfde
    18.   ?    verschillend
    19.   ?    heel erg, super
    20.   ?    tussen

12. Duid telkens aan wat de (of de stam ervan) onderstreepte woorddelen betekenen in het Latijn of het Grieks.
    
    eufemisme; euthanasie

    1.   ?    niet, on-
    2.   ?    tegen
    3.   ?    zelf, alleen
    4.   ?    twee, met twee
    5.   ?    leven
    6.   ?    in het midden, midden, middelste
    7.   ?    tijd
    8.   ?    samen
    9.   ?    doorheen
    10.   ?    huishouden
    11.   ?    uit, weg van, (voormalig)
    12.   ?    goed
    13.   ?    angst
    14.   ?    geluid
    15.   ?    licht
    16.   ?    schrijven
    17.   ?    hetzelfde
    18.   ?    verschillend
    19.   ?    heel erg, super
    20.   ?    tussen

13. Duid telkens aan wat de (of de stam ervan) onderstreepte woorddelen betekenen in het Latijn of het Grieks.
    
    arachnafobie; carnofobie

    1.   ?    niet, on-
    2.   ?    tegen
    3.   ?    zelf, alleen
    4.   ?    twee, met twee
    5.   ?    leven
    6.   ?    in het midden, midden, middelste
    7.   ?    tijd
    8.   ?    samen
    9.   ?    doorheen
    10.   ?    huishouden
    11.   ?    uit, weg van, (voormalig)
    12.   ?    goed
    13.   ?    angst
    14.   ?    geluid
    15.   ?    licht
    16.   ?    schrijven
    17.   ?    hetzelfde
    18.   ?    verschillend
    19.   ?    heel erg, super
    20.   ?    tussen

14. Duid telkens aan wat de (of de stam ervan) onderstreepte woorddelen betekenen in het Latijn of het Grieks.
    
    telefoon; fonoplaat; fonetisch; fonologie

    1.   ?    niet, on-
    2.   ?    tegen
    3.   ?    zelf, alleen
    4.   ?    twee, met twee
    5.   ?    leven
    6.   ?    in het midden, midden, middelste
    7.   ?    tijd
    8.   ?    samen
    9.   ?    doorheen
    10.   ?    huishouden
    11.   ?    uit, weg van, (voormalig)
    12.   ?    goed
    13.   ?    angst
    14.   ?    geluid
    15.   ?    licht
    16.   ?    schrijven
    17.   ?    hetzelfde
    18.   ?    verschillend
    19.   ?    heel erg, super
    20.   ?    tussen

15. Duid telkens aan wat de (of de stam ervan) onderstreepte woorddelen betekenen in het Latijn of het Grieks.
    
    fotograaf; fotosynthese

    1.   ?    niet, on-
    2.   ?    tegen
    3.   ?    zelf, alleen
    4.   ?    twee, met twee
    5.   ?    leven
    6.   ?    in het midden, midden, middelste
    7.   ?    tijd
    8.   ?    samen
    9.   ?    doorheen
    10.   ?    huishouden
    11.   ?    uit, weg van, (voormalig)
    12.   ?    goed
    13.   ?    angst
    14.   ?    geluid
    15.   ?    licht
    16.   ?    schrijven
    17.   ?    hetzelfde
    18.   ?    verschillend
    19.   ?    heel erg, super
    20.   ?    tussen

16. Duid telkens aan wat de (of de stam ervan) onderstreepte woorddelen betekenen in het Latijn of het Grieks.
    
    telegraaf; kalligrafie; biografie

    1.   ?    niet, on-
    2.   ?    tegen
    3.   ?    zelf, alleen
    4.   ?    twee, met twee
    5.   ?    leven
    6.   ?    in het midden, midden, middelste
    7.   ?    tijd
    8.   ?    samen
    9.   ?    doorheen
    10.   ?    huishouden
    11.   ?    uit, weg van, (voormalig)
    12.   ?    goed
    13.   ?    angst
    14.   ?    geluid
    15.   ?    licht
    16.   ?    schrijven
    17.   ?    hetzelfde
    18.   ?    verschillend
    19.   ?    heel erg, super
    20.   ?    tussen

17. Duid telkens aan wat de (of de stam ervan) onderstreepte woorddelen betekenen in het Latijn of het Grieks.
    
    heteroseksueel; heterogeen

    1.   ?    niet, on-
    2.   ?    tegen
    3.   ?    zelf, alleen
    4.   ?    twee, met twee
    5.   ?    leven
    6.   ?    in het midden, midden, middelste
    7.   ?    tijd
    8.   ?    samen
    9.   ?    doorheen
    10.   ?    huishouden
    11.   ?    uit, weg van, (voormalig)
    12.   ?    goed
    13.   ?    angst
    14.   ?    geluid
    15.   ?    licht
    16.   ?    schrijven
    17.   ?    hetzelfde
    18.   ?    verschillend
    19.   ?    heel erg, super
    20.   ?    tussen

18. Duid telkens aan wat de (of de stam ervan) onderstreepte woorddelen betekenen in het Latijn of het Grieks.
    
    homoniem; homoseksueel; homogeen

    1.   ?    niet, on-
    2.   ?    tegen
    3.   ?    zelf, alleen
    4.   ?    twee, met twee
    5.   ?    leven
    6.   ?    in het midden, midden, middelste
    7.   ?    tijd
    8.   ?    samen
    9.   ?    doorheen
    10.   ?    huishouden
    11.   ?    uit, weg van, (voormalig)
    12.   ?    goed
    13.   ?    angst
    14.   ?    geluid
    15.   ?    licht
    16.   ?    schrijven
    17.   ?    hetzelfde
    18.   ?    verschillend
    19.   ?    heel erg, super
    20.   ?    tussen

19. Duid telkens aan wat de (of de stam ervan) onderstreepte woorddelen betekenen in het Latijn of het Grieks.
    
    hyperkinetisch; hypernerveus

    1.   ?    niet, on-
    2.   ?    tegen
    3.   ?    zelf, alleen
    4.   ?    twee, met twee
    5.   ?    leven
    6.   ?    in het midden, midden, middelste
    7.   ?    tijd
    8.   ?    samen
    9.   ?    doorheen
    10.   ?    huishouden
    11.   ?    uit, weg van, (voormalig)
    12.   ?    goed
    13.   ?    angst
    14.   ?    geluid
    15.   ?    licht
    16.   ?    schrijven
    17.   ?    hetzelfde
    18.   ?    verschillend
    19.   ?    heel erg, super
    20.   ?    tussen

20. Duid telkens aan wat de (of de stam ervan) onderstreepte woorddelen betekenen in het Latijn of het Grieks.
    
    internationaal; interstellair

    1.   ?    niet, on-
    2.   ?    tegen
    3.   ?    zelf, alleen
    4.   ?    twee, met twee
    5.   ?    leven
    6.   ?    in het midden, midden, middelste
    7.   ?    tijd
    8.   ?    samen
    9.   ?    doorheen
    10.   ?    huishouden
    11.   ?    uit, weg van, (voormalig)
    12.   ?    goed
    13.   ?    angst
    14.   ?    geluid
    15.   ?    licht
    16.   ?    schrijven
    17.   ?    hetzelfde
    18.   ?    verschillend
    19.   ?    heel erg, super
    20.   ?    tussen